top of page

De aller- allerlaatste brief van Vincent van Gogh

Vincent van Gogh raakt op 27 juli 1890, vlakbij het Franse dorp Auvers-sur-Oise, dodelijk verwond door een revolverschot in zijn borst. Of het een wanhoopsdaad was of een ongelukkig gevolg van een handgemeen met een groepje pestkoppen, zullen we nooit weten. Zijn allerlaatste brief zou licht kunnen werpen op wat er die bewuste dag in hem omging. Maar de laatst bekende brief is van vier dagen vr de fatale dag. Stel, hij had in de nacht van 26 op 27 juli een angstaanjagende droom, die hem het hoofd op hol bracht. Een visioen over Noord-Brabant in 2015. Een droom die hem misschien naar dat noodlottige korenveld dreef…

De gemarkeerde tekstdelen zijn oorspronkelijke, authentieke citaten uit de brieven van Van Gogh.

 

Auvers-sur-Oise, 27 juli 1890

 

WAARDE THEO,

 

Er ligt me iets op het hart dat ik u vertellen wil. Heden nacht had ik zulk een hevige droom dat ik nu nauwelijks tot werken kom. Ik kan wel wat binnenkoorts gekregen hebben ofzo, en ben beroerd.

 

In mijn koortsdroom was ik terug in Brabant, doch wat het alles zo vreemd en angstig maakte: het was in de verre toekomst, een honderdvijfentwintig jaren na mijn dood. Aanvankelijk was ik verrukt daar weder te zijn, ge weet hoe dikwijls ik denk aan de Brabantsche figuren als mij bijzonder sympathiek zijnde. Doch algauw werd het mij zwaar te moede. In alle dorpen en steden die ik lopende aandeed, zag ik beeltenissen van mijn gelaat, van mijn schilderijen, en overal klonk mijn naam. Op aanplakbiljetten en vlaggen, op boekomslagen en in kranten. Broer, het vervult mij van schaamte het u te zeggen: het was een brooddronken waan van hoogmoed. Niet enkel in Brabant gonsde ’t van mijn naam, doch ook in Holland, tot aan Amsterdam aan toe, als zou ik de beroemdste artist van ’t land zijn!

Terwijl bij dag, wanneer ik helder en wakker ben, en wanneer ik denk aan de toekomst, aan lijden, aan teleurstelling, aan het gevaar van mislukking tot schande toe – dan is mij het verlangen niet vreemd – ik zou wel van alles weg willen!

Nabij Nuenen, waar ik vroeger zo dikwijls schetsen maakte van de takken van de populieren en de wilgen nijdig als ijzerdraad tegen de trieste lucht, geraakte ik op een smalle weg, bevolkt door louter wielrijders. Een wonderlijke sterrengloed lichtte op in het plaveisel, als spiegelend water onder een heldere sterrenhemel, dat bedwelmende beeld dat ik zo dikwijls heb getracht te schilderen. Toen ik het wilde onderzoeken en vooroverboog werd ik hardhandig van de weg gereden door een drietal voortrazende wielrijders. Zij slingerden mij grove verwensingen naar het hoofd. Eén der jongens had het gelaat van die kwelgeest hier uit Auvers die mij met zijn vrienden geregeld komt treiteren wanneer ik in ’t veld aan de schildersezel sta.

 

GROVE TRONIE

Alors, zo ging het voort, mijn beste broer, u kunt zich waarlijk geen voorstelling maken van de dingen die ik zag. In Zundert, waar ik vergeefs ronddoolde op zoek naar de pastorie van pa, trok een stoet van gedrochtelijk grote wagens voorbij, geheel overdekt met dahlia’s, voorstellende allerhande motieven van mijn schilderijen. Ik zag de postbode, de lege stoel in Arles, de zonnebloemen die ik voor Gauguin maakte. En mijn eigen grove tronie, wagen na wagen. Dorstig en verward ging ik een dranklokaal binnen, waar ik in een verhit gesprek verwikkeld raakte met een sujet die nogal verstand van de handelswaarde van mijn schilderijen aan de dag legde. Hij noemde bespottelijke geldbedragen van vele tientallen miljoenen francs per doek. Maar ’t kan zijn dat ik hem heb misverstaan, er was daar zeer luide muziek. Voorts vroeg hij mij te gissen naar het hoogste bedrag dat ooit was betaald voor ‘een Van Gogh’. Ik heb geantwoord dat ik niet de pretentie had au courant te zijn van de handelswaarde der dingen. Dat ik voor mij meer hechtte aan de artistieke waarde en mij liever verdiepte in de natuur dan in de berekening van prijzen. Lang keek hij mij in het gelaat alvorens mij hard uit te lachen, zoo dat zijn buik ervan schudde.

Toen ik vertrok, hevig ontsteld over zijne grofheden, zeide hij nog: zeg kerel, gij lijkt nog wel wat op hem, met uw rossige baard. Hij betaalde mijn drank, waar ik goed mee weg kwam, want ik had ook geen stuiver op zak.

Te Etten werd het mij werkelijk bang te moede. De kerk, welke zo somber en kil is in mijn droevige herinneringen, was op wonderlijke manieren opgelicht. Er waren vernuftige reproducties te zien van tekeningen en schilderijen van mijn hand. Maar gij weet toch ook hoe ik uit Etten ben weggegaan? Op Kerstmis had ik nogal een heftige scène met pa en het liep zo hoog op dat pa zei dat ’t beter was dat ik ’t huis maar zou verlaten. Nu, het werd zo gedecideerd gezegd dat ik nog dezelfde dag werkelijk vertrok.

Het kwam eigenlijk aan doordat ik niet naar de kerk ging, en ook zeide dat als het naar de kerk gaan iets gedwongens was, en ik naar de kerk moest, ik er zeer zeker zelfs niet meer uit beleefdheid heen zou gaan, zoals ik die hele tijd dat ik te Etten was, vrij geregeld deed. 

DOODSCHE DINGEN

Bij ’t voortduren van de nachtmerrie trachtte ik te ontsnappen aan mijn eigen alomtegenwoordigheid, wat echter onmogelijk bleek. Ik vreesde dat ik zenuwzinkingskoorts zou krijgen. In een galerie zag ik zondagsschilders zonnebloemen schilderen, in een grote tuin zag ik mijn gelaat gevormd door tulpen, zelfs waren er voorstellingen van dans en zang, die mijn armzalig bestaan tot onderwerp hadden. In Nuenen was nog het oude kerkje van pa intact, en ook de pastorie stond nog fier overeind. Drommen menschen die talen spraken welke mij exotisch klonken, kwamen ’t kerkje bezoeken. Zij kwamen er niet voor ’t woord Gods, een dominee was ook nergens te bekennen, maar wel spraken zij veelvuldig over mij. In ’t Raadhuis, waar pa zich zo dikwijls met de burgemeester onderhouden heeft vanwege mijn omgang met wat zij noemden ‘lieden van minderen stand’, was zoals overal elders, wederom veel koopwaar uitgestald. Allerhande reistassen, kleding, affiches, eetgerei, schrijfwaar, bloemenvazen, alles bedrukt met reproducties van mijn schilderijen. Zoo vaak waren die wasachtig en glad en koud. ’t Scheen mij toe als was ik omringd door vale en ontzielde geestverschijningen van mijn schilderijen. De geschilderde portretten hebben een eigen leven dat radicaal uit de ziel van den schilder komt en waar de machine niet aan kan. Maar hier werden mijn schilderijen tot doodsche dingen gemaakt, teneinde vermaledijde koekblikken te verfraaien. In een half uur tijds werd daaraan overigens meer geld verdiend dan in mijn gansche leven mijn schilderijen hebben opgebracht. Hoor nog eens hier, Theo, de zaak is gewichtig. Zeg me nu eens waarom ze onverkoopbaar zijn, hoe zou ik ze verkoopbaar kunnen maken?

Toen ik, hevig gekweld door deze mismoedige gedachten, in die winkel een vreemd glanzende pop met mijn gelaatstrekken in mijn handen nam, werd ik streng toegesproken door de winkelbediende, die mij daar weg wilde hebben. Hij noemde mij een nietsdoener en een dief en beet mij toe dat ik mij maar moest wassen eer ik kon terugkomen. ’t Gaf me een onverwachte stoot recht in de borst. De kunst is jaloers en vergt al onze tijd, al onze kracht en dan, wanneer men die eraan toewijdt, door te gaan voor een soort onpraktisch mens en weet ik wat meer, dat smaakt wel eens bitter.

 

KOORTSACHTIG RELAAS

Heimelijk stak ik een fles bier in mijn zak, met mijn eigen kop op het etiket, en ’t bleef onopgemerkt. Er overviel me ineens een malaise door merg en been die ik niet precies weet waaraan toe te schrijven.

 

Zelden was ik bij ’t ontwaken zo van dankbaarheid vervuld.

Louter vanwege dat het mij van het hart moet, vermoei ik u met dit koortsachtig relaas, doch ge moet vooral niet denken dat ik voor mij grote verwachtingen heb betreffende de appreciatie van mijn werk; ik geloof dat men tevreden moet zijn als men ’t zover krijgt dat men enige weinigen overtuigen kan van de degelijkheid van waar men naar streeft, en door hen begrepen te worden zonder opschroeverij.

Nu ook Wil en Lies niet langer in Brabant wonen, is het toch zeker dat daar geen mens is die mij nog zal herinneren. En wat donder, had ik daar niet après tous vooral veel onmin en onverkwikkelijkheden te verduren?

 

Voor het ogenblik schijnen al mijn zaken slecht te gaan en zo is het al gedurende een niet onaanzienlijke tijd geweest en zo kan het nog een tamelijk lange tijd blijven. Maar mogelijk dat nadat alles mis schijnt te zijn gegaan, alles vervolgens beter gaat. Ik reken er niet op; misschien zal het niet gebeuren, maar in het geval dat er enige verandering ten goede zou komen, zou ik het als even zoveel winst beschouwen. Ik zou er voldaan over zijn en zeggen: Eindelijk! zie je, er was dus toch iets.

 

KORENVELD

Eerdaags liep ik in een korenveld een halfuur gaans van ’t dorp, en vandaag wil ik daar opnieuw naartoe gaan. Het koren staat hoog en met de zon in de namiddag gloeit het als ware het van goud. In de schemering verzamelen zich er de kraaien.

Staand onder de wijde hemel met de voeten stevig op de aarde geplant zal ik de waan van mij af schilderen. Al val ik negenennegentig keer, ook de honderdste keer zal ik opstaan! Welk artist is er die niet getobd heeft en gescharreld en welke andere weg is er dan die van tobben en scharrelen om te geraken tot vaste grond onder de voeten.

Wel ben ik voornemens zo dadelijk die revolver bij mij te dragen, welke de waard mij eerder in bruikleen gaf. Ik zal hem slechts aanwenden om die treiterende jongens wat af te schrikken.

 

Enfin, we moeten zien door te sabelen.

Nu à dieu, met een handdruk, tout à toi,

 

VINCENT

Gepubliceerd in MEST Magazine #18, december 2014

bottom of page